In de Reginakerk in Zweins liggen drie grafzerken van Kingma’s, namelijk van Inte Jelles Kingma (achterkleinzoon van stamvader Jelle Kingum), van zijn zoon Saeckle en zijn kleinzoon Ignatius (Inte) Kingma. De laatste was Kolonel van de Ruiterij en Brigadier (= brigadegeneraal) in het leger van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Ignatius zette, net als zijn vader, een beetje deftig ‘van’ voor zijn familienaam.
Na zijn jaren als jongeling in Zweins gaat Ignatius aanvankelijk in Franeker en vervolgens in Utrecht studeren. Hoe zijn studie verliep weten we niet, maar wel dat hij bij een Utrechts meisje, Margaretha (Grietje) Uitdenbongaert, een zoon verwekt. Ignatius wilde met haar trouwen maar kreeg geen toestemming van zijn vader. Ignatius erkent het kind, Johan, niet. Zijn studie maakt hij niet af, maar kiest voor een militaire loopbaan. Zijn zoon meet zich, ondanks het verbod, toch de familienaam van zijn vader aan: Johan Kingma.
Ignatius trouwt in 1651 met Jaeycke van Vierssen, dochter van de muntmeester van Friesland. Zij overlijdt 33 weken na de bruiloft, bij de geboorte van hun eerste kind, vermoedelijk aan de beruchte kraamvrouwenkoorts. Op een monument voor haar, vooraan in de kerk van Zweins, staat een gedicht van de dominee waarvan een regel luidt “Wort door een hete koorts met ‘s lyfsvrucht weggeruckt”. Ook het kind overlijdt dus.
Na het overlijden van zijn vader, op 12 februari 1652, wordt Ignatius eigenaar en bewoner van de State.
In 1654 trouwt hij opnieuw, ditmaal met Ydt van Meynsma, een katholieke weduwe die hij ijverig probeert te overtuigen om hervormd te worden.
Hierbij speelt een zekere Petrus Mestrum een belangrijke rol. Deze was missionaris/franciscaan in de statie Oosterend/Roodhuis. Hij raakt in conflict met zijn oversten over zijn woonplaats (Sneek). Hij treedt uit de orde en laat zich in Franeker omscholen in de protestantse theologie. Als kandidaat-dominee trekt hij veel toehoorders, ook katholieken. Door ritmeester Ignatius van Kingma wordt hij beroepen en aangenomen in de kerkelijke gemeente Peins/Zweins op 31 augustus en bevestigd op 10 september 1662. Hij overlijdt daar in 1672. Op zijn grafsteen staat: “Den Eerwaardigen, Godzaligen en Welgeleerden Petrus Mestrum in den Heer zeer christelijk ontslapen op 19 januari 1672, 52 jaar oud”.
Voornaamste drijfveer achter deze benoeming was dat Ignatius hoopte op deze wijze zijn vrouw te bekeren. Dat ging Petrus Mestrum slecht af, vooral als Gabbe van Meynsma, zwager van Ignatius, aanwezig was, “die telkens weer met zijn argumenten de predikant het zweijgen oplegde“.
Uit het huwelijk met Ydt van Meynsma krijgt Ignatius een dochter (Intia, 1660) en een zoon (Inte, 1662), die allebei in het jaar van hun geboorte sterven.
Ydt van Meynsma overlijdt op 30 november 1671 en wordt in Beers bij haar familie bijgezet.
In tegenstelling tot zijn familieleven verloopt de militaire loopbaan van Ignatius voorspoedig. Gedeputeerde Staten van Friesland stellen hem in 1647 aan tot Kornet (=vaandrig bij de cavalerie). In 1655 wordt hij Ritmeester (vergelijkbaar met de rang van Kapitein) van een compagnie harcquebusiers, zoals blijkt uit een testament van zijn vrouw Ydt uit dat jaar. Harcquebusiers zijn licht bewapende ruiters. In 1662 volgt de aanstelling door de Staten van Friesland tot Sergeant-Majoor te Paard. Kennelijk werd de aanduiding Sergeant-Majoor destijds gebruikt voor een hogere rang dan Ritmeester. In 1671 krijgt hij de rang van Kolonel met een eigen, naar hem vernoemd regiment ruiters. Zijn regiment vecht regelmatig mee in het leger van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, het Staatse leger. Bij die gelegenheden voert hij de rang van Brigadier (nu: Brigadegeneraal) als hij ook het bevel heeft over infanterie-eenheden.
Economisch gezien leeft Ignatius in een zeer welvarende tijd, de Gouden Eeuw van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën. De provincie Friesland behoort tot de rijkste landsdelen van de Republiek.
Militair gezien leeft hij aanvankelijk in een betrekkelijk rustige tijd. De Vrede van Münster, die een einde maakt aan de Tachtigjarige Oorlog met Spanje (1568-1648), wordt gesloten net nadat hij aan zijn militaire loopbaan is begonnen. Hij neemt deel aan enkele militaire acties zoals de kustbewaking tegen de Engelse vloot in Brouwershaven (Zeeland) en op Texel tijdens de 1e Engelse oorlog (1652/’53). Hij is ook betrokken bij de verdediging in 1662 van Wesel, een Duitse stad langs de Rijn, en de herovering van de Dijlerschans (Noord- Duitsland) in 1664 op de oorlogszuchtige bisschop van Münster, Bernard van Galen (bijgenaamd Bommen Berend).
Het wordt evenwel pas echt spannend in het ‘rampjaar’ 1672 als de Republiek op vele fronten wordt aangevallen door een internationale coalitie van Engeland, Frankrijk en de bisschoppen van Keulen en Münster. Ignatius is volop in deze strijd betrokken als de Staatse troepen bij Lobith en later bij de Hollandse Waterlinie het rijke Holland moeten verdedigen tegen de oprukkende overmacht aan Franse troepen. Als vervolgens Berend van Galen ook Friesland bedreigt, wordt Ignatius teruggeroepen om zijn provincie te helpen verdedigen.
Nadat de vijanden van de Republiek zijn verjaagd, het stof en het zeeschuim van de (zee)slagen zijn neergedaald en de vrede is getekend, wordt het militair weer kalm voor Ignatius. Zijn regiment wordt in 1688 ontbonden – hij is dan 67 jaar oud – en zijn vaan gaat over naar de Friese militair Douwe Karel van Unia.
In 1696 begint Ignatius, 75 jaar oud, aan zijn testament. Op 14 december van dat jaar is het gereed. Het testament begint als volgt:
“In den Name Godes Amen. Alzoo niets sekerder sij dan de doodt, en onzekerder dan de uire en tijdt van dien, in overdenking van welks hebbe ik Ignatius van Kingma old Brigadier en Collonel over een regiment Ruiteren residerende tot Sweins, met voorbedagte rijpe rade, volkomen verstandt, redenen en memorij, uit mijn eigen vrije gemoedt, en wille gemaeckt, dees mijn Testament, uiterste en laatste wille, welke ik begeere kragt te sullen hebben als een Testament solemneel, minus solemneel, codicil, fideicommis, gifte ter saeke des doodt, of andere bheste wille invoegen dselve best na regten, usantie van deze lande, sal kunnen bestaen;”
Zo gaat het veertien, uiteraard handgeschreven, pagina’s in folioformaat door. Het belangrijkste is dat hij al zijn bezittingen nalaat aan de zoon van zijn zuster Catharina, Zaccheus van Gemmenich, die hij tot Fideï-commissaris maakt. Hij heeft zelf namelijk geen wettige nakomelingen.
Het zogenaamde fideï-commis, ook wel “erfstelling over de hand” genoemd, is een testamentaire beschikking waarbij één persoon alle bezittingen als vruchtgebruiker krijgt toegewezen. Deze heeft de verplichting het eigendom in stand te houden en alles in zijn geheel weer door te geven aan een bewaarder uit de volgende generatie. Het stamt uit het Romeinse recht en kwam vooral in de tijd van de Republiek veel voor. Vooral door adellijke families werd het gebruikt om de stamgoederen in de familie te houden (en de invloed die daar mee verband hield!). Bij de instelling van het Burgerlijk Wetboek in 1838 is het instellen van een fideï-commis verboden.
Een aanvulling op het testament is gedateerd 12 november 1698. Hierin worden onder meer de kerk van Peins en zijn dienstmaagd Antijs met een geldsom bedacht. Dit document is voorzien van een lakzegel. Dit zegel toont het Kingmawapen met helm en uitkomende zwaan. De zwaan wordt geflankeerd door de letters I en K.
Ignatius overlijdt op 26 november 1700 en wordt begraven in de kerk van Zweins, in dezelfde grafkelder als zijn eerste vrouw, Jaeycke van Vierssen. De grafzerk toont de wapens van Ignatius en dat van zijn vrouw. Helaas is van beide wapens de bovenste helft weggehakt. Dit is een gevolg van een verordening uit 1796, de Franse tijd. Familiewapens symboliseerden standsverschil en dat mocht in de tijd van Egalité niet meer. Waarschijnlijk heeft destijds op de grafzerk van Ignatius iets gestaan dat de onderste helft van de wapens heeft afgedekt waardoor dat deel gespaard gebleven is. Van de andere zerken zijn de wapens helemaal weggehakt.
Ignatius’ onwettige zoon Johan heeft nog geprocedeerd met Zaccheus van Gemmenich over de erfenis. De stukken, deels uit 1701 en deels uit 1703, beslaan 15 foliopagina’s en vermelden onder andere dat Johan “Coopman in sijden stoffen tot Utrecht” is. In het verweerschrift wordt hem verweten dat hij ten onrechte de naam “Kingma” gebruikt. En verder wordt er gesteld dat “een speelkind ‘t welk nooit onder eens vaders magt is geweest, niet van des vaders familie kan geagt worden” en “dat soodanig persoon niet de oorsprong, geslagt en conditie van syn vader maar van syn moeder volgt”. Alleen uit deze regels is al duidelijk dat Johan geen succes heeft en naar de erfenis kan fluiten.
Ignatius van Kingma was het laatste lid van de familie Kingma die de state bewoonde. Hij laat de state na aan een zoon van zijn zuster Trintie: Zhaccheus van Gemmenich. De dochter van Zhaccheus trouwt met Coert Julius van Beijma. Hierdoor gaat Kingma State over naar de familie Van Beijma die de state in bezit heeft tot de verkoop ‘op afbraak’ in 1864 .